+ Plus

Terugblik: Daytona 200 van 1975

Op 18 maart wordt voor de 76e keer de Daytona 200 verreden. Ooit joegen als Jarno Saarinen, Giacomo Agostini, Kenny Roberts, Johnny Cecotto en Steve Baker over de intimiderende kombaan, op weg naar de winst in de prestigieuze ‘200 Miler’. De tijd van de grandeur ligt echter al lang achter ons. Voormalige Daytona-gangers Wil Hartog, Boet van Dulmen en Marcel Ankoné halen herinneringen op. “De eerste keer kwam ik op de kombaan niet verder dan de derde versnelling.”

Ze delen bouwjaar 1948. Daarnaast delen Wil Hartog, Boet van Dulmen en Marcel Ankoné ook vele raceherinneringen. In 1975 vormde het drietal met de inmiddels overleden Rob Bron het Dutch Daytona Racing Team, dat, gesteund en mede opgezet door een groot Nederlands dagblad en een vakblad, op veel publiciteit mocht rekenen. Al was het alleen al vanwege de opvallende goudkleurige pakken, versierd met het rood-wit-blauw. “Je hoefde er niet mee over het asfalt te gaan, want je was zo kaal als ik weet niet wat…”, lacht Hartog. “Er werd helemaal niet aan veiligheid gedacht, joh”, vult Ankoné aan. “Mijn spijkerbroek bood meer bescherming dan dat pak!” Ook Van Dulmen was geen liefhebber van de flinterdunne overall. “Ik zag in de training dat Marcel de kont van het pak al afgeschaafd had”, herinnert hij zich. “Ik heb mijn pak toen aan een boom gehangen, maar niemand wilde ’t meenemen. Anders was ik er mooi vanaf geweest…”
Hij is de enige van het drietal die het pak niet meer heeft. “Ik zou er ook niet meer in passen.”

Waarom wilden jullie naar Daytona?
Wil Hartog: “Het was de uitdaging. De Daytona 200 Miler was destijds iets héél groots. En (sponsor) Ton Riemersma was er heel enthousiast over. Ik vond het schitterend. Zó groots en al die Harleys in Mainstreet, die Daytona Speedweek…. Zo had ik het in Europa nog nooit meegemaakt. De beleving van het motorrijden was ook totaal anders. We vlogen in 1975 met zo’n grote Jumbo van Pan Am. Alles kwam tegelijk aan in Daytona. Het was één Jumbo, met supporters, wij als coureurs en alle materiaal. Alle verkeer in de wijde omgeving van Daytona stond vast. ‘Want er landde een Jumbo.’ En in de krant had gestaan dat de landingsbaan te kort was. Dat kon nooit goed gaan, schreven ze…”

Marcel Ankoné: “De brandweerwagens stonden al klaar op het vliegveld!”
Boet van Dulmen: “In het vliegtuig werd al omgeroepen dat je niet naar Mainstreet moest gaan, want daar was het levensgevaarlijk! Wij werden in 1975 ook gevraagd om te komen rijden, hè. Ik vond het prachtig. Het lag ons wel. Maar we zaten wel allemaal met bandenproblemen. Later werden ook nog restrictors (in de carburateurs, red.) verplicht. En je kon er goedkoop onderdelen kopen, hè. Ik had een sponsor die zei dat ik van alles moest kopen. Ik had op een gegeven moment voor 30.000 gulden aan onderdelen gekocht. Ik was bang dat ik dat nooit meer terug kon betalen, maar hij zei dat het gouden handel was. Dat had ie goed gezien. Alles was daar stukken goedkoper.”

Marcel: “Ik ging in 1975 voor het eerst, maar ik had al eerder interesse in een 750. Mijn eerste 750 kreeg ik een jaar eerder. Toen ontstond een pershype omtrent Daytona en toen was één en één natuurlijk twee. Suzuki-importeur Nimag zou zorgen voor een fiets. Op het ‘infield’ stond je allemaal onder van die daken aan je motoren te knoeien. Wij moesten ook kiezen welke banden we zouden gebruiken. Barry Sheene reed met Dunlops, dus daarom koos ik daar ook voor. De machine stond al klaar voor me en Sheene was al aan het rijden. En toen kwam die klapper…. (Sheenes achterband klapte uiteen en hij raakte zwaargewond, red.). Een tijdje later ging Henkie Klaassen ook nog eens met zo’n Dunlop…. De hele baan lag onder de brokstukken. Nou, ik stapte toen voor de training over op Goodyear.”

Wil: “Dat was een verschrikkelijk ongeluk… Dat maakte wel grote indruk op mij. Toen ik er voor het eerst kwam, vond ik alles enorm imponerend. Het was ook mijn eerste keer in Amerika. En de Daytona Speedway was zó groot, er waren ook zó veel mensen. Die kombaan, iets wat wij natuurlijk helemaal niet kenden, oh man, wat imponeerde mij dat! Ik vond het circuit heel moeilijk. Het was heel lastig om herkenningspunten te vinden. Het ‘infield’ was vlak en breed, terwijl die kombaan zo’n rare kracht gaf in lichaam en fiets… En op het moment dat je uit de kom op het vlakke komt, gaat die fiets zwabberen. Voor mij was het goed dat ik in 1974 met een 350 was geweest. Met die fiets kon ik lezen en schrijven. Maar ik durf wel te bekennen dat ik in 1975 met de 750-viercilinder de eerste paar dagen in de kombaan niet verder kwam dan de derde versnelling. Ik durfde het niet. De laatste paar dagen ging het pas goed. Als je op het vlakke kwam, schakelde je net over naar zes. Dat die fiets dan een moment raar deed, daar wende je aan. Aan het eind van de week zat je tegen de 300 in de kombaan en dacht je ‘hij loopt eigenlijk niet zo hard’.”

Marcel: “Je moet op tijd naar beneden in die kombaan. Als je te lang bovenin blijft, verlies je de druk op het wiel. We hebben geprobeerd om naar boven te lopen in de kombaan. Dat is gigantisch steil. Als je naast elkaar reed op de banking, kon je elkaar bij wijze van spreken een hand geven. Herkenningspunten waren inderdaad moeilijk te vinden, omdat het zo wijds is. Ik weet nog dat er bij een snelle bocht in het ‘infield’ gewoon een pylon stond om je een beetje herkenning te geven. Op een gegeven moment raakte ik dat kloteding ook nog met m’n klauwen. Ik heb nog een paar ronden zitten mauwen van de pijn. Ik weet dat ik in 1976 bij de snelheidsmeting tegen de 300 aan zat en Kenny Roberts werd al gemeten op 324. Daar kwamen wij nooit aan. Gewoon 25 kilometer verschil! En je moet bedenken, wij hadden natuurlijk maanden niet op zo’n ding gezeten en meteen krijg je dan met die snelheden te maken!”

Boet: “Hoe je de machine moest afstellen, daar wisten we eigenlijk niets van. Het eerste jaar ging je om te leren. We hadden in het begin ook problemen met de kuipruitjes. Die waren te laag en je lag constant op die tank te rammelen. De vering sloeg helemaal onderin en als dat ruitje dan te laag was, sloeg de wind onder je helm… Maar met het circuit zelf heb ik nooit moeite gehad. De kombaan lag mij ook meteen. Wat wel lastig was: we hadden harde banden nodig voor de kombaan, maar die hadden totaal geen grip op het binnenterrein. In de regen kon je er ook niet rijden. Dan was het spiegelglad. Wij reden in Europa met Michelin of Dunlop. Michelin dácht dat ze goede banden gemaakt hadden en ik heb daar eens een training mee gereden. Ze kwamen toen met een hoop geld aan, maar wij durfden het niet meer aan. Dunlop had ook de hele winter geprobeerd om mij een contract te laten tekenen, maar dat heb ik niet gedaan. Een supporter stapte voor mij bij Dunlop naar binnen en kwam met banden weer naar buiten. Steve Baker z’n naam stond er nog op. En hij had het geld mogen houden. Met Baker ben ik daarna nog bevriend geraakt ook.”

De start was ook anders dan jullie in de Grands Prix gewend was, nietwaar?

Marcel: “Je startte in twee groepen van dertig man en één van twintig. In de kwalificatie moest je ook in één ronde je tijd zetten. Dat starten in groepen, de twee tankstops en de duur van de wedstrijd gaven mij het idee dat ik bezig was met een endurance-race. In 1975 maakte mijn helm zo’n teringherrie dat ik ‘m liet afplakken door mijn monteur Gerrit (Veldscholten). Zo ging ik de wedstrijd in, maar vervolgens besloeg het vizier en ik zag geen flikker. Pas bij de eerste tankstop kon ik daar wat aan laten doen.”

Bereidden jullie je anders voor op een 200 mijlsrace? Hadden je bijvoorbeeld pitstops geoefend?

Wil: “Ik had zo in mijn hoofd zitten dat het zwaar zou worden als het zo warm was. Dan moest ik goed in conditie zijn en dus moest ik trainen. Met m’n zwembroek aan en de helm op rende ik toen over het strand. Kun je nagaan wat een idioot gezicht dat moet zijn geweest. Maar ik deed het alle dagen dat ik er was, en voor mijn gevoel hielp het.”

Marcel: “Je kon ook weinig voorbereiden omdat het zo anders was. Ik wist die eerste keer in 1975 helemaal van niks. Maar met de lengte van de race had ik geen moeite. Wel stapte ik van de motor met fluitende oren. We hadden vooraf wel besproken hoe we de tankstops zouden aanpakken. De pitstraat was heel breed en je kwam daar ook gewoon met 250 naar binnen. Iemand die vooraan stopte om te tanken, kwam aan het eind ook al weer met 180 langs. Dat was nog wel een hele afstand. Het was eigenlijk levensgevaarlijk, en er staken ook nog gasten naar de baan om aan te geven dat het tijd werd om te tanken. Het enige waar je afspraken over maakte, waren die pitstops. Niet over racetactiek. De stops moesten goed verlopen. We zaten allemaal te klooien met het tanken. Die Amerikanen hadden het mooi voor elkaar, maar wij hadden zelf iets gemaakt.”

Wil: “Het ergste van die pitstops vond ik dat je uit je ritme gehaald werd. Je kwam warm en bezweet binnen. De motor moest uit en dan stond je even te wachten. En dan moest je weer opnieuw beginnen. Banden wisselen? Nee, dat kostte alleen maar meer tijd.”

Boet: “Ik reed later ook die andere lange races (waaronder Formule 750, red.) en dan moest je ook tanken. Wij hadden daarom ook zelf zo’n snelvuller gemaakt. Daar moest eigenlijk een klep tussen en die hadden we niet. Met zo’n stuk ijzerdraad om die klep open te trekken… Nou, nou, nou… Gerrit (Veldscholten, red.) durfde er eigenlijk niet eens mee naar de keuring… Diezelfde supporter uit Kerkdriel heeft dat toen voor ons gedaan.”

Jij was derde in 1980, de beste prestatie van een Nederlander ooit in Daytona. Een hoogtepunt in je carrière?

Boet: “Nee, als je al eens een Grand Prix hebt gewonnen (Van Dulmen won in 1979 de 500 cc-Grand van Finland, red.), ja, dat staat toch wel hoger aangeschreven dan dat feest in Daytona. Ik reed in 1980 met een Kiwi-helm en die was voor Amerika niet goedgekeurd. Maar die sticker hadden we voor de wedstrijd ook wel geregeld. Patrick Pons won dat jaar. Mijn supporters en ik dachten zelfs dat we gewonnen hadden, want het bijhouden van de ronden was een heel karwei, met 75 man in de baan en die pitstops. In die tijd reed ik al meer wedstrijden met de 750 en ik kende die motor heel goed. We gebruikten zelfs een Suzuki-ontsteking op de Yamaha en niemand snapte dat de verbranding van de motor zo mooi was. Maar we vertelden ook niet dat we met een Suzuki-ontsteking reden…. De wedstrijd zelf, nee, daar weet ik heel weinig meer van. Ik ben zo vaak gevallen en zo vaak dronken geweest… Heb ik op kop gereden? Dat zal dan niet lang geweest zijn. Dat mijn machine en die van Pons na afloop extra gekeurd werden, weet ik nog wel. Gewoon goedgekeurd.”

Marcel: “Ik heb er nooit veel geluk gehad. In 1975 heb ik ondanks die problemen met het vizier uitgereden en verdiende ik met een twintigste plaats 700 dollar. Het jaar daarna moesten er per se nieuwe uitlaatdempers op en die kreeg ik van de Nimag pas een paar weken van te voren. Niemand mocht die zien. De training ging nog wel, maar halverwege tussen de eerste en tweede pitstop liep het ding op twee van de drie cilinders. Ik heb ‘m uitgetokkeld op twee cilinders en na afloop bleek dat die dempers van binnen helemaal geblokkeerd waren. In 1977 reed ik met de oude fiets van Boet en dat ding liep hárd! Na de eerste ronde remde ik toen ik de kombaan uitkwam en de benzinedop vloog open. Toen ik er plat op lag op het rechte stuk had ik ‘m met mijn borst al opengetrokken… Met het remmen kreeg ik de volle tank benzine over me heen en in de eerste bocht van de tweede ronde lag ik al op m’n snuffel. Ik startte in de eerste groep dus ik moest haast maken dat ik weg kwam voordat de tweede en derde groep er aan kwam…. Tjonge, wat heb ik gelopen… Ik zat helemaal onder de benzine en ik had nog geluk gehad dat alles niet in de brand vloog.”

Wil: “Mijn beste jaar was de eerste keer dat ik er was, in 1974. Toen werd ik met de 350 27e (en eerste 350, red.). Ik geloof dat ik mijn andere drie Daytona’s nooit ben gefinisht. Ik heb er met drie verschillende fietsen gereden: het Yamaha-twinnetje, toen de viercilinder en daarna de Suzuki. Volgens (tuner/monteur) Karel Zegers trouwens ‘een klote-Suzuki’, iets wat hij ook tegen importeur Evert Louwman zei. Die kaatste meteen terug dat de monteur er voor was om de motor goed te laten lopen…. Het was voor mij ook geen hoogtepunt. Het was vooral spannend en imponerend als je er voor het eerst kwam.”

Boet, jij hebt ‘m het vaakst gereden. Werd er na een keer of zes al als een Europese ster tegen je aan gekeken?

Boet: “Neuh… Dat doen Amerikanen niet. Als je viel werd je naar een ziekenhuis gebracht en werd je pas geholpen als je geld had. Ze lieten je nog net niet doodgaan…. Dus al zeiden wij ‘je moet die coureurs niet wegbrengen’, ze werden gewoon ingeladen… Daytona was wel een mooie manier om het seizoen te beginnen. Je kwam uit de winter en je kon meteen volop aan de gang. En als we weer terugkwamen, konden we door naar Heeswijk. Ja, heel wat anders, maar je had dan al heel wat kilometers gemaakt en wij waren al aardig in vorm, terwijl de rest in Europa net begon.”

Terugkijkend, was het een week vakantie met een wedstrijd of was het een raceweek?

Wil: “Het was een vakantie met een race en ik vond het schitterend. Feestvieren deden vooral de fans die meereisden. Die hadden op een gegeven moment door dat tegenover ons gezamenlijke hotel een café was. Het bier raakte daar snel op.”

Marcel: “Door alle aandacht in de media was het een mooi evenement, maar voor ons was de TT in Assen toch wel belangrijker.”

Boet: “Ja, het was wel een week vakantie, maar wat er toch allemaal omheen hing… En wat je allemaal aan handel mee terug kon nemen…. Dat was wel iets aparts. We namen een hoop mee, we smokkelden allemaal motoren mee terug. Later kregen we bij de douane natuurlijk problemen. Dus toen wisten we dat je er met een ouwe bromfiets naar toe moest en je moest met een racemotor terugkomen… Die nummers klopten natuurlijk wel, hè…. We kwamen een keer terug op Schiphol en toen vonden ze bij een andere coureur (naam bij redactie bekend) revolvers in de uitlaten. We vonden al wel dat hij in Daytona zo veel aan het lassen was met z’n uitlaten…”

Lees meer over

Suzuki Yamaha

Gerelateerde artikelen

Overzicht redactiemotoren

Overzicht redactiemotoren

3 oktober, 2024

Motorrijden is emotie en in dat licht beschenen komt deze Sportster S goed beslagen ten ijs. Niet alleen omdat het ...