Mijn Trots – Jan Dinkelman en zijn Triumph Trident

« Terug naar Mijn Trots

“Toen ik een jaar of acht was, lazen al mijn vriendjes de Donald Duck. Ik niet, ik nam een abonnement op een motorblad!” Het moge duidelijk zijn, het leven van Jan Dinkelman heeft altijd om motoren gedraaid. En nog altijd is de 63-jarige apparatenbouwer zijn wilde haren nog niet kwijt, ook in letterlijk opzicht trouwens. Met enige regelmaat duikt het met zijn inmiddels 46 jaar oude trots, een Triumph Trident, het circuit op!

“Ik was 17 toen ik mijn eerste motor kocht, een 250 Suzuki met zesbak. Die was ik echter al heel snel zat, wat een schijtding, die heb ik aan een vriend gegeven. Volgens mij heb ik er nog een racefiets voor terug gekregen. Een vriend van me had destijds een Triumph Trident, een 69’er, en dat leek er veel meer. Zeker toen er in 1972 een nieuw model uit kwam, toendertijd de snelste motorfiets ter wereld. Met z’n tweeën erop liep ‘ie nog 190 km/uur, dat trok me wel. Van Henk Nijenhuis, die had een motorzaakje in Eefde waar ik wel eens met die vriend van me kwam, hoorde ik dat hij het jaar ervoor een Trident had verkocht aan een oude vent uit Markelo. Iemand met flink veel poen, die het ding enkel gebruikte om er mee over zijn landerijen te rijden. Hij was echter onderuit gegaan op een bospad en had daar uren gelegen, hij kon ‘m niet meer overeind krijgen. Dus die machine moest weg en ik zag dat wel zitten. Het was er eentje uit ’72, net een jaar oud en hij had nog geen 500 kilometer gelopen. Nieuw kostten ze zevenduizend gulden, maar ik mocht hem voor 4.500 gulden meenemen. Maar goed, je bent jong en enthousiast, zo’n ding loopt 200 kilometer per uur en dat reed je er ook mee. Wat ik in de tienduizend kilometer die ik er mee heb gereden, kapot heb gemaakt, je wilt het echt niet weten. Gaten in de zuigers, echt alles ging kapot. Maar ja, je ging ook altijd voluit. Na een jaartje heb ik ‘m weer weggedaan, niet omdat alles altijd kapot ging, maar omdat ik geld nodig had. Op m’n negentiende ben ik namelijk begonnen met crosswedstrijden rijden en dat kostte aardig geld. Een paar jaar heb ik daarom geen wegmotor gehad, maar zo rond m’n 25e kreeg ik van mijn buurman, die had een motorzaak, de aanbieding om een kapot gelopen Trident te kopen. Twee drijfstangen staken door het carter, maar ik hoefde er ook maar vijfhonderd piek voor te betalen. Ergens rond 1980 kocht ik ‘m, de motor was toen een jaar of acht oud weet ik nog, en hij is altijd gebleven. Het blok is natuurlijk eerst helemaal uit elkaar gehaald, en telkens als ik wat geld over had, de meeste centen gingen nog altijd naar de cross, kocht ik weer wat onderdeeltjes. Zo is het hele blok in een jaartje of twee helemaal opnieuw opgebouwd. Toen ‘ie klaar was ben ik er meteen mee naar Spanje gereden, met m’n vriendin achterop. Dat ging hartstikke goed, al had ik natuurlijk ook wel wat geleerd van m’n eerste Triumph-avontuurtje. Dus netjes warm rijden, niet teveel toeren maken, gewoon een beetje netjes rijden. Wel wat kleine lekkages gehad, maar motorisch liep ‘ie gewoon goed. In verband met het crossen had ik een lichamelijk letsel verzekering voor mijn knieën en toen ik 29 was, scheurde ik mijn kruisbanden af en was het hele crossen einde verhaal. Vervelend, maar ik beurde wel zesduizend euro van de verzekering. Toen heb ik meteen Norman Hyde gebeld en gezegd: ‘Ik kom d’r an!”. Hyde was developement engineer op de race-afdeling van Triumph en hij had heel veel speciale spullen voor Triumph’s. Onder meer een duizend cc-kit met een grotere slag krukas en een grotere boring, waar dan weer de zuigers in pasten van een 650 Bonneville. Ik vond het alleen wel zonde om daar mijn eigen blok voor te gebruiken, maar via via hoorde ik dat een garage vlak bij ons in Almen nog een passend blok had liggen. Bleek ook nog eens het blok te zijn van mijn eerste Trident. Dat heb ik toen gekocht en daar is de Hyde-kit op gekomen. Met ook nog half-race nokkenassen, een geflowde kop en dertig millimeter carburateurs. Dat is inmiddels alweer zo’n 250.000 kilometer geleden, maar nooit heeft ‘ie me in de steek gelaten. Hij is intussen natuurlijk wel al meerdere malen gereviseerd, maar dat sleutelen is ook een deel van de hobby. Ik heb er ook nog veel andere zaken aan veranderd. Op een bepaald moment kwam ik namelijk in aanraking met de Engelse driecilinder club. Die hadden altijd een treffen met een circuit erbij. Ik dacht dat ik die circuit tijd wel achter me had liggen, maar op een bepaald moment heb ik toch maar de stoute schoenen aan gedaan. En dan ben je verkocht hè. Je komt dan wel snel de beperkingen van zo’n standaard motorfiets tegen. Dus kwamen er onder andere dubbele schijven voor in, is de voorvork aangepast en liggen er achter nu Koni’s op. Wel allemaal onderdelen uit die tijd, maar dan het high-end spul. Ondanks de leeftijd is het nog altijd een super fiets om te rijden, die zeker nooit meer weg. Ik heb ‘m nu veertig jaar, maar nog elke keer als ik de schuur ik binnenkom, denk ik: ‘Tsjongejonge, wat een mooi ding!’”